Poezenliefde
Leonoor Wagenaar was vanaf de oprichting tot juni 2008 hoofdredacteur van Parbode. Maar de werkelijke reden voor haar verhuizing enkele jaren geleden naar Suriname was dat zij en vooral haar man René Segerius hier een cruiseschip wilden bouwen. Daarover schreef ze een column in de Amsterdamse krant Het Parool, die ophield toen de Mi Gudu in de vaart werd genomen. Nu krijgen deze columns een vervolg in Parbode (en op www.migudu.net).
Een mens kan niet zonder poes. Maar toen mijn pikzwarte Boni, waar ik zo zielsveel van hield, op een ochtend, ogenschijnlijk ongeschonden maar wel héél dood bij het achterhek lag, was ik zó ontroostbaar dat René de knoop door hakte: pas weer poes op Boiti. Want mijn Boni is nog géén jaar oud geworden en ook zijn voorganger Pusi was maar een kort leven beschoren. Wat er met haar is gebeurd? Doodgeschoten? Of vergiftigd? Ik zal het nooit weten. Maar onze dierenarts hoorde me aan en schudde meelevend het hoofd. Ze zei: ‘Neem maar van me aan dat Pusi niet meer terug komt. Die heeft het niet overleefd.’ Surinamers zijn niet allemaal even dol op dieren. Honden gaan vaak aan een veel te korte ketting. En andermans poes op jouw erf, loerend naar de volière, of naar die weerloze picolet in zijn kleine kooitje? Wég d’r mee!
Dus ik moest geduld betrachten. Wat me er overigens niet van weerhield om alvast dat berehandige schepje te kopen waarmee je poezendrollen uit de kattenbak kunt zeven. Of die twee aandoenlijk uitziende etensbakjes… Eenmaal verhuisd nog steeds: geduld, geduld, geduld, want tussen die dozen en onmetelijke hoeveelheid troep raak je zo’n kleintje alleen maar kwijt. Maar toen een vriend van ons met zijn gezin op bezoek kwam en zijn dochtertje vertederd babbelde over dat ondeugende rode katertje, zat ik direct op het puntje van m’n stoel. Ja, hij was nog vrij. Z’n broertje ook, trouwens. ‘Doe ze maar alle twee’, fluisterde ik, zodat René het niet kon horen. Want hem één katertje in de maag splitsen is nog één ding, maar twee, nou ja, hola, dat zijn er wel héél nadrukkelijk twee…
Een paar weken later kwam de familie ze hoogst persoonlijk brengen. De kinderen konden die broertjes nog gewoon vasthouden, maar eenmaal los in die vreemde vrijheid, doken ze direct achter de kast. Ziezo en dat was dat, want ik heb ze de uren erna niet meer gezien.
Ook een hond kan niet zonder poes. Zeker Sam niet. Hij was al gek op de eerste, dus toen Boni over de schutting werd aangereikt, viel hij bijna in katzwijm van verrukking. Hij moest nog even wachten tot hij echt kennis kon maken, want Boni zag een beetje op tegen zoveel kilo hond, met zoveel blikkerende kiezen, dus die wilde aanvankelijk nog even binnen blijven. Maar toen-ie groot genoeg was, werden ze onafscheidelijk; Sam met de witte poesgekrabde littekens over z’n zwarte neus en die bloederige halen op z’n voorhoofd; hij had het er zo graag voor over…
Die fatale ochtend, ik was vroeg op. Maar Boni kwam niet binnen gestoven door het raam van de logeerkamer. En de honden zaten niet bij de voordeur te wachten op hun ontbijt. Een ijzeren knoop draaide zich in mijn maag vast: ‘René, Boni is d’r niet…’ ‘Ach, die komt wel opdagen, niet meteen in paniek’. Maar toen ik in de keuken koffie stond te zetten liep René snel langs me heen: ‘Blijf maar even daar…’ Hij had Jessy gezien, snuffelend en dralend bij het achterhek. En toen Sam, liggend naast het zwarte levenloze katje. Natuurlijk ben ik meegelopen. We hebben Boni helemaal onderzocht, maar konden zelfs geen schuim rond z’n bek vinden. Z’n kop was ook niet in een pijn grimas vertrokken. Op dat moment realiseerde ik me: die twee, vooral Sam, hebben Boni bijgestaan in zijn stervensuur, die hebben hem gerustgesteld en troostend gelikt. René heeft Boni direct begraven. Daarna bood ik Sam en Jes aan om even binnen te komen, iets wat doorgaans tot één van de hoogste en meest begeerde privileges behoort. Maar ze bleven in de achtertuin, dicht bij elkaar, een beetje glazig in de verte staren. Nog nooit heb ik dieren zo zien rouwen.
Dus Sam en ik, we woonden samen in de zevende hemel, hij met z’n voorpoten op het onderstuk van onze dubbele boerendeur, met die massieve kop kwijnend over het randje. De rode heet Tigri, vanwege zijn tijgerstreepjes en die witte draagt een zwart maskertje en kon dus niet anders dan Zorro worden gedoopt. Ik dank God op m’n knieën dat we ze met z’n tweeën hebben genomen; niet alleen waren ze daardoor snel over hun schroom heen, ze hebben vooral doorlopend onmetelijke lol met elkaar, slapen samen op één stoelzitting, of op de grond in elkaars pootjes. Bespringen elkaar vanaf grote hoogte en rollen dan gillend van de pret over de vloer. Als ik beneden in de keuken ben, hoor ik boven het geroffel van racende poezenpootjes, waarna ze om en om de treden van de trap af tuimelen.
Ze zijn heel verschillend van karakter. Na een maand kon Zorro nog steeds alleen maar ‘piep’ zeggen, terwijl Tigri je de oren van je kop miauwt. Het tijgertje lanceert zichzelf onder luid alarm met een luide plof op je schoot, Zorro tikt voorzichtig op je dijbeen, vraagt belet, kijkt je aanbiddelijk diep in je ogen en installeert zich dan heel voorzichtig maar intens vergenoegd op het heerlijkste plekje dat God voor hem geschapen heeft. Zorro is bescheiden en zal je bij het avondeten ook nooit lastig vallen. Maar Tigri, die dan allang een stevige maaltijd achter de kiezen heeft, besluipt je echt van alle kanten om maar op tafel en dichter bij je bord te geraken. En dan kan je hem een lel geven, in de volle bierkrat mikken, buiten de deur zetten: hij luistert gewoon voor geen meter. Daar ergerde ik me nogal aan. Tot ik van iemand hoorde dat dit eigen aan rode katertjes is. Die zijn gewoon altijd een beetje ADHD. Sinds die tijd heb ik er vrede mee. Inmiddels zijn ze alle twee, naar Surinaamse maatstaven, buitenproportioneel groot, maar godzijdank nog allesbehalve vadsig. Zorro zegt nog steeds ‘piep’ en Tigri sleept elke gehalveerde hagedissentrofee mee tot ver onder de trap. Brasa