Saamaka
Menno Marrenga woont al tientallen jaren langs de Boven-Suriname.
Hij deelt zijn belevenissen met de lezers
De volgende generatie
Ruim twintig jaar geleden probeerde ik het oude dorpshoofd te waarschuwen dat hij eens wat moest doen aan het veiligstellen van zijn grondenrechten. Ik had geschiedenisboeken gelezen over Indianen in Noord- en Zuid-Amerika, over hoe die hun stamgronden waren kwijtgeraakt, en ik wist dat eeuwig-durende verdragen niets waard zijn als ze niet voortdurend verdedigd worden. Ik hoopte vooral in dit dorp begrip te vinden: dertig jaar eerder waren ze al verdreven door het stuwmeer, dus ze hebben ervaring.
“Wees maar niet bang Menno”, antwoordde het dorpshoofd. “We hebben geweren. Als de Hindostanen komen om ons hout te stelen, jagen we hen weg.” Dat was in de tijd van het Jungle Commando. Ik was er niet gerust op. Landjepik gaat zonder wapengekletter ook door – zonder ruchtbaarheid gaat dat zelfs beter. Ik wilde mijn ongerustheid toelichten.
Tijdens dit onderhoud zat Kwame op mijn schoot, het zoontje van het dorpshoofd.
“Kwame, wil je een snoepje?” vroeg ik.
Domme vraag, natuurlijk. Kwame was negen jaar oud en voedsel was schaars in de oorlog.
“Als ik van jou een grote bruinhartboom krijg, dan krijg jij van mij een snoepje.”
Binnen secondes was de transactie geregeld – behalve dat ik toen geen snoepjes had, maar Kwame nam genoegen met krediet. Wat kon hem die boom schelen? Er zijn meer bomen dan snoepjes. Het dorpshoofd moest toegeven dat de transactie legaal was: Kwame was lid van de stam en had daarmee recht binnen de stambossen bomen te kappen. Maar ik hakte die boom niet om – de transactie was slechts bedoeld als illustratie.
De jaren gingen voorbij. Er kwamen conflicten met houthakkers die in Paramaribo concessies hadden gekregen in de stamgronden aan de Tjongalangapasi: strovuurtjes om een vloed tegen te houden. Nu is het hele gebied tot en met Atjoni van partijleden, Brazilianen en Chinezen, en de Bosnegers die van hun kostgronden weggejaagd worden, vinden dat normaal. En een nieuwe generatie groeide op.
De huidige jongelui van dit dorp zijn uitzonderlijk ondernemend, vergeleken met andere dorpen en andere tijden: een vrachtwagen, twee bussen, twee tractoren en twee houtbedrijfjes in oprichting. Een kapperszaak en een bar zijn mislukt, maar een schildersbedrijf en een reparatiewerkplaats voor telefoons en ventilatoren floreren. Allemaal particulier initatief, terwijl in andere dorpen de jongelui vooral een politieke loopbaan ambiëren. Als dat niet lukt gaan ze de bouw of de criminaliteit in. Misschien is het deels mijn invloed. Tobile en ik hebben bewezen dat ondernemerschap lonend kan zijn en de jongelui komen regelmatig bij mij met hun plannen en problemen.
Jongelui hebben een andere stijl dan Tobile. Ze werken grootschaliger, nemen meer risico’s. Ze kopen machines met leningen van duizenden srd’s, op basis van een grote order waarvan het maar de vraag is of ze die wel aankunnen. Die grootschaligheid leidde tot een conflict tussen jong en oud. De dorpsoudsten mopperen dat de jongelui het bos veel te intensief leegkappen – straks blijft er geen hout over voor de andere stamleden. De jongelui vinden dat de ouderen zeuren, jaloers zijn. Er is hout genoeg, zuinigheid en gierigheid is iets voor Hollanders en oude zakken. Wie heeft gelijk? Die vraag is onbelangrijk. De stamrechten verdwijnen, de ouderen hebben geen gezag meer, de jongeren hebben de toekomst. En de Chinezen zeker.
Ik had Kwame nog verteld dat hij mijn bruinhartboom niet een tweede keer mocht verkopen. Maar Kwame was onze transactie van twintig jaar geleden natuurlijk al lang vergeten. En ik had dat snoepje nooit betaald. Nu kan Kwame veel meer voor die boom krijgen: tweehonderd srd, misschien een tiende van de werkelijke waarde.