Scharretje
We hebben er een nieuwe vogel bij: Scharretje. Vorige week kwam vriend oom Roy met een mij onbekende Indiaan het terrein oprijden. Ze openden de achterdeur van de auto en daar zat een verfomfaaide blauwgele raaf in een bespottelijk klein kooitje verschrikkelijk boos te wezen.
De jongen kon zijn vogel niet onderhouden, zei hij. En dat was te zien: een staart van likmevestje, gekortwiekt aan beide vleugels, mager; gewoon een scharrig beest. Volgens de jongen kwam dat omdat het dier nog maar een maand of drie vier was, maar ik had er zo mijn ideeën over. Enfin, we zetten de kooi op een tafeltje naast de volière van Romeo en zagen het zaakje aan. Door rond dollende honden stortte de kooi twee keer op het gras, wat nog meer nijdig gekrijs teweeg bracht. Dus zetten we het kooitje maar ìn de volière, met het muizendeurtje open. Romeo hing inmiddels angstig ondersteboven in een hoekje. Pas toen we, een paar uur later, wat zonnebloempitten vlak voor het deurtje zetten, kwam Scharretje naar buiten. Want dat bleek het toverwoord: eten! Veel eten! Eindeloos eten! De hele dag door!
Inmiddels zijn we een kleine week verder. Romeo (die door het schrille contrast nog mooier, ja, majesteitelijker lijkt geworden) is uit zijn hoekje gekomen. Soms zitten ze gemoedelijk zij aan zij op een stokje, dan weer hangen ze onder elkaar en happen ze dreigend in de lucht. En steevast elke ochtend zit Scharretje al bij zonsopkomst ongeduldig op het voederplankje te wachten tot hij kan aanvallen.
Zo’n zes jaar geleden had de familie Huisman de Mi Gudu afgehuurd. Bij een rondwandeling door het beminnelijke Inheemsendorp Corneliskondre troffen we drie kuikens aan die iemand uit het nest had gehaald en wel voor een habbekrats wilde verkopen. Het betrof twee blauwgele ara’s, broertje en zusje, en een toekan, zo verschrikkelijk lelijk dat we hem niet konden weerstaan. Bovendien trof Clifton, onze gastheer aan boord, bij een andere Indiaan ook nog een paar schaars gevederde vriendjes aan, zodat we met een heel avifauna weer aan boord gingen. We moesten toen nog zeker drie dagen varen, dus we hielden de vogels in de gesloten stuurhut (ze klommen natuurlijk uit de dozen waarin we ze hadden opgeborgen), zodat schipper René letterlijk schaatsend door de vogelstront moest navigeren.
Eenmaal terug op boiti hebben we de vogels op het balkon in provisorische kooien opgevoed tot de eerste volière klaar was: Romeo en Julia aan de ene kant en Tokkie, de toekan, aan de andere, met een gaaswand ertussen.
Vooral Romeo ontpopte zich als een soort Houdini die steeds weer wist uit te breken. Dan reed ik halsoverkop naar de buren waar hij verdwaasd in het gras zat, gooide een doek over hem heen en bracht hem gauw weer terug naar Julia, die zichtbaar opgelucht reageerde. Zij was trouwens mijn onbetwiste lievelingetje, knuffelziek, vredelievend, ontzettend aanhankelijk. Terwijl Romeo toch meer een humeurige etter was, die beet naar de hand die hem als kuiken gevoed had.
Er was veelvuldige burenruzie tussen de toekan en de raven, dus kregen de laatsten een nieuwe kooi. Maar ook dat gaas bleek niet bestand tegen de krachtige snavel van Romeo. Dan trof ik ze, gezellig babbelend, buiten de kooi aan, hangend in het kippengaas. En lokte ik ze weer naar binnen terwijl René haastig het gat lapte. Maar op een dag, ze hingen weer eens buiten, was de situatie anders. Mi Gudu was uit gevaren, en plotseling dook er, vlak bij de steiger een motorbootje op waar ze zo van schrokken dat ze angstig wegvlogen.
Omdat ik ze als kleintjes had gekregen, hebben ze nooit geleerd om te landen. En dat was dus hun handicap. Want, omdat ze evenmin geleerd hadden om eten uit de natuur te halen (zoals het fruit geschild en gesneden op hun bordje lag, zo hangt het nou eenmaal niet in het wild) wilden ze dolgraag terug beeldend en sprekend neer naar hun veilige omgeving. Maar ze wisten niet hoe…
Dagen gingen voorbij, ik riep ze, lokte ze, ze sliepen in een hoge boom vlakbij het huis, ik zag ze over het dak scheren, zelfs naar het bos aan de overkant van de rivier vliegen, ik werd bijna gek van ongerustheid, maar komen deden ze niet. En toen, op een ochtend, hoorden we een knal. En we wisten: ze hebben er eentje doodgeschoten. Voor in de pindasoep. En inderdaad, toen was er nog maar eentje over en ik wist niet wie.
Nog diezelfde dag, alle gasten waren uit de appartementen vertrokken en er heerste volkomen rust op het terrein, heb ik de vogel met veel pijn en moeite weer in zijn kooi gekregen. En al gauw bleek: ze hadden mijn schatje te grazen genomen, die lieverd had natuurlijk vol van vertrouwen als een soort sitting duck op een takkie gezeten….
Toen was Romeo alleen en nog steeds humeurig. Maar sinds hij sociaal afhankelijk van de anderen werd, trok hij bij. Nu blaft hij, roept hij alle mensen en honden bij naam, zegt: ‘Godverdomme Bella!’ (Wat ik riep toen de pup Bella alle slippers opvrat) en gaat hij vast op zijn voederplankje liggen, zodat ik hem op zijn buik kan kroelen.
Hij is sindsdien nog een keer ontsnapt. Toen gleed hij uit op zijn dak en moest hij van de weeromstuit zijn vleugels wel uitslaan. Inmiddels konden we wel om hem lachen; zoals hij op een tak landde, door vol in de boom te vliegen en dan net zo lang met zijn klauwen om zich heen te graaien tot hij houvast had… De mannen maakten van de gelegenheid gebruik om naar de stad te rijden en het dikste gaas te zoeken wat voorhanden was. (Waarop Romeo, eenmaal in zijn nieuwe huis, het haakje van zijn deur wist los te wurmen en weer triomfantelijk aan zijn buitenmuur hing).
Maar we bleven hem een eenzame raaf vinden. Vandaar dus dat we Schreeuwende Scharretje er dan maar bijnamen. En nu kan ik maar niet uitvogelen (om in de sfeer te blijven) of hij blij is met zijn nieuwe gezelschap. Ze blèren onophoudelijk naar elkaar, maar ja, dat is wat raven doen. En stel dat het een vrouwtje is en ze samen een gelukkig paartje zouden kunnen vormen… dat wil je hem toch niet onthouden… Maar wát als hij Scharretje gewoon een vervelende indringer vindt?
Het vervelende is, Romeo lult je de oren van het hoofd. Maar hij zègt niks. En wat is dan wijsheid?