Stille passanten
Over de geschiedenis van de doorgaans stille en bescheiden Javaanse Surinamers is betrekkelijk weinig bekend. Yvette Kopijn en Hariëtte Mingoen hebben met hun recent verschenen boek ‘Stille passanten’ geprobeerd een gedeelte van die leemte te vullen Als op 19 december 1939 de S.S. Kota Gede aankomt bij de Surinaamse kust, met aan boord bijna duizend Javanen die hopen op een toekomst in ‘De West’, komt er een einde aan een halve eeuw migratie van Batavia naar Paramaribo. In totaal reisden 32.956 Javanen in 53 schepen naar Suriname. Op Java heerste werkloosheid, op de plantages in Suriname konden de Javanen aan de slag. Tegen een karig loon weliswaar, maar ze konden hier een contract uitdienen van vijf jaar.
Daarna konden ze terugkeren naar Indië of blijven. De meesten bleven en incasseerden van de koloniale overheid een bonus van 100 Surinaamse guldens. Door de arbeidsdeling naar etniciteit kwamen de Javanen vooral terecht in Commewijne. En om te zorgen dat ze van daar niet wegtrokken naar de stad om een beter betaalde baan te krijgen, zorgde de Nederlandse overheid er bewust voor dat het onderwijs aan Javanen op een laag peil bleef. In dorpen als Kampong-Baroe en Kwarasan leefden ze bijna zoals ze op Java gewend waren geweest.
Door de onafhankelijkheid van Indonesië overwoog een deel van de Surinaamse Javanen terug te keren naar het voormalige vaderland. Een delegatie van de stichting Jajasan ke Tanah Air bracht een bezoek aan de Indonesische regering en kreeg een stuk grond in West-Sumatra toegewezen. Uiteindelijk trokken 316 gezinnen in 1954 daar naartoe. De barakken in Tongar, tussen de alang-alang, vielen nogal tegen en na veel hard werk en ontberingen keerde een aantal uiteindelijk terug naar Suriname.
Dat vervolgens velen uit Suriname rond 1975 naar Nederland vertrokken, is algemeen bekend. En zo komt het, dat Kopijn en Mingoen daar oudere Javaanse Surinamers konden interviewen die gedurende hun leven een enorme reis over de aarde hebben gemaakt. Die fascinerende levens alleen al, rechtvaardigen dit boek.
Kopijn is wetenschapper en voorin ‘Stille passanten’ geeft zij een ‘methodologische verantwoording’ voor het boek. Door middel van ‘oral history’ tekende het duo de levensverhalen van negen Javaans-Surinaamse ouderen in Nederland op. De meeste interviews zijn in het Javaans gehouden en bij sommige teksten staat ook een passage in het Javaans of het Bahasa, zodat de geïnterviewden hun eigen woorden terug kunnen lezen. Mingoen is zelf van Javaans-Surinaamse afkomst. Zij zet zich in voor de Stichting Comité Herdenking Javaanse Immigratie (STICHJI), die streeft naar een grotere zichtbaarheid van de Javaans-Surinaamse gemeenschap in Nederland.
Misschien dat die verschillende doelen (wetenschap versus zichtbaarheid) ook een beetje het manco van dit boek verklaren. Van negen verschillende ouderen zijn kort en in een ‘en-toen-en-toen-stijl’ hun verhalen genoteerd. Wetenschappelijk zeer waardevol en correct, maar was het niet veel interessanter geweest als die verhalen niet alleen geredigeerd waren, maar vooral veel langer waren geweest? Hoe doe je recht aan zulke bijzondere levens in steeds nauwelijks meer dan vier bladzijden? Nu worden vele jaren soms samengevat in een enkel zinnetje, terwijl ik al die details had willen lezen: wat aten ze aan boord van de Kota Gede, hoe was de verhouding met de bemanning, hoe zag een dag eruit op Java, op Mariënburg, in Tamanredjo, hoe leven ze nu in Tilburg of Hoogeveen? Al die verhalen die er over niet al te lange tijd niet meer zijn, schrijf ze op… Dit zijn zo geen levensverhalen, maar samenvattingen.
Het boek blijft overeind door de concrete passages die we gelukkig wel krijgen: dat meisjes niet leerden schrijven omdat ze anders toch maar met jongens zouden corresponderen, welke bomen er naast het huis stonden, dat je kon zwemmen in de sloot bij de suikerfabriek van Kampong Gede, wat je verdiende in het warenhuis van Benjamin Stokvis.
Een ander sterk punt van dit boek vormen de foto’s. De afbeeldingen die Matt Soemopawiro maakte van de geïnterviewden, stralen een zeldzame kracht uit. De geportretteerden staan voor een donkere achtergrond en hebben allen een zwart shirt aan. Je ziet iedere groef in hun gezichten en als je hun verhalen gelezen hebt, weet je ook hoe ze aan die groeven gekomen zijn.
‘Stille passanten’ is een bijzonder boek, omdat Mingoen en Kopijn een verhaal vertellen dat anders zo gemakkelijk in de vergetelheid zou raken. Verplichte kost voor iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis van Suriname. Maar toch had dat verhaal zo veel langer en vooral concreter mogen zijn. Laten we hopen dat zo’n lang verhaal er ook nog komt, voordat deze stille passanten het niet meer kunnen vertellen.