Stockholmsyndroom
En toen mocht die gipsklomp eraf, vijf weken nadat ik was ingegipst, vijf weken van rolstoeldisco, poepen op een raar potje, hangen over het balkon, terwijl Anoeska mijn haar waste met de naar boven gehesen tuinslang (en ik, hangend over de reling, druipend, terwijl de bedrijfstelefoon overging en zij vervolgens geanimeerd nog tien minuten uitlegde hoe het reilen en zeilen op ons resort er aan toe ging – niet erg, werk komt voor alles!).
Vandaag was D-Day, en ik was als de dood; de spieren van de kuit boven dat bontlaarsje waar de watten inmiddels onelegant uitstulpten, wapperden krachteloos mee in de wind (dichterlijke vrijheid). Kon ik nog wel op die twee pootjes staan? Ging ik niet direct languit?! Ik leed, kortom, een beetje aan het Stockholmsyndroom, waarbij ik (net als Patricia Hearst destijds) bijna geen afscheid durfde te nemen van mijn gijzelaar. Met andere woorden: hoe onhandig, isolerend, frustrerend en – vooral – jeukend die klomp ook was, ik wist inmiddels waar ik aan toe was. En niet meer wat me te wachten stond.
Toch hebben we, voordat we naar het ziekenhuis gingen, de krukken teruggebracht naar dat onherbergzame (maar zeer goed geëquipeerde) revalidatie-servicecentrum in de buurt van de Nieuwe Charlesburgweg en hebben er, voor de zekerheid, toch maar een wandelstok gekocht die – in alle eerlijkheid – ooit, met het klimmen der jaren of vanwege de behoeftes van onze seniore gasten altijd nog wel eens van pas kan komen.
En daar waren we weer, Anoeska en ik, in de wachtkamer. De vorige keer had ik die grinder van Gipsbroeder al gehoord en gezien (een soort snij/zaagmachine) en reeds besloten dat ik mijn gipsen moonboot liever de rest van mijn leven aan zou houden dan door die ellendige machine alsnog voetloos door het leven te moeten.
Geen weg terug. Ik moest op de behandeltafel, drie treetjes omhoog. Hoe? ‘U mag toch op uw gipsenvoet staan?! Daarom gaat het gips er juist vanaf!’ Ja, en die gedachte moest nog tot me doordringen, die moest ik me dus weer eigen maken.
Dan wil je het even niet weten. Wilde ik het helemaal níét weten. Gesnerp, gezaag; grote tangen, heftige scharen… Wil je een beschrijving van het plafond van de gipskamer in het Sint Vincentius Ziekenhuis, dan geef ik je een gedetailleerde beschrijving van het plafond van de gipskamer in het Sint Vincentius Ziekenhuis. ‘Broeder’, zei ik, ‘heeft u ooit een menselijke dweil op uw tafel gehad? Aanzie de menselijke dweil!’ En toen was de vrolijkheid weer terug en wilden we mijn oude laars nog laten wegen. Weegschaal no de, dus broeder hield hem schattend in de hand. Anderhalf, twee kilo?
Het wachten was op de dokter, maar het volgende patiëntje voor de gipskamer lag al klaar. Een piepklein jongetje, net een dag oud, met een klompvoetje (horrelvoet, zo’n geknakt eindje aan een weerloos beentje). Hoe vaak zie je geen inzamelingsfilmpjes uit verre werelddelen op de tv, van kinderen, acht, negen jaar oud, die invalide rondstrompelen met die misvormde, onbruikbare voet? onze gipsbroeder liep naar het ziekenhuiswiegje en trok eens aan dat voetje, alsof het een koperen stroomdraadje was dat hij zo weer even rechtboog… zo flexibel nog. Na mijn vertrek zal hij dat beentje straks heel voorzichtig ingipsen. En na twee weken de behandeling vernieuwen. Tot, na zes maanden, dat ventje straks staat te kwispelen in zijn babybox. Broeder en ik zijn het er wel over eens dat het kind een levenslang trauma van die grinder over zal houden, maar ja, ‘n foutje hou je altijd. Niettemin, ik ben zo trots op Su. of op dit ziekenhuis. Dat dit jongetje straks moeiteloos door het leven kan struinen…
Terug naar mij, het lijdend onderwerp. Het gekke is: mijn voet voelt of dat harnas er nog steeds omheen zit. Het tintelt, is gezwollen, en is ingesnoerd als een oud Chinees damesvoetje met een late roeping. Pas geleidelijk aan begrijp ik waarom. Mijn voet is nog steeds ingezwachteld; alsof er een verdroogde zeemleren lap strak omheen zit. ‘t Is weliswaar geen zeemleer maar huid, huid die, vooral van de voetzool, door vijf weken gips uitgedroogd werd tot op het bot, enfin, nothing that some palmoil can’t fix.
Maar ik kan en durf erop te staan. Beetje pijnlijk. Beetje hortend. En een beetje zwalkend als een dronken zeeman. Maar ik sta. En loop. Grootste opluchting: ik kan zelf weer naar het toilet (de angst dat ik niet op die benen omhoog zou kunnen komen bleek misplaatst), ik kan zelf op de bank gaan zitten en omhoog komen (idem). Alleen de trap naar beneden vormt nog een pijnlijk obstakel.
Grootste opluchting (behalve dat mijn voet er niet afgegrined is)? De afhankelijkheid, ik ben bijna af van de afhankelijkheid: ‘Mag ik please, please een glaasje koud water?’ ‘Wil iemand mijn po leeggooien?’ ‘Jullie zitten buiten op het terras te keten; ik wil óók een borrel!’ Mind you, ik ben in de watten gelegd en vertroeteld als een baby; het leek wel of Anoeska in haar kantoortje, tijdens het hoogseizoen dat Bloemendaal hier doormaakt, een wekker had staan: grote wijzer op de twaalf? Tant’ Noor ontbijt! Weer op de twaalf? Tijd voor ‘n lekker boterhammetje? En dan René met zijn geïmproviseerde maaltijden, en Harry, die mijn loodzware rolstoel de trap op en neer zeulde, zodat ik even uitgelaten kon worden… Nee, eerlijk, ik had he-le-maal niks te klagen. Maar, nou ja, ik hou niet van vragen.
Straks is het zwembad tussen alle uitchecks en de nieuwe inchecks even twee uurtjes vrij. Ga ik lekker in het water oefenen. En over een week of wat lijkt het vast of er nooit iets is gebeurd. of toch niet? Nee, toch niet. Want ik denk dat ik voortaan de vrijheid en de zorgeloosheid van twee gezonde benen meer zal waarderen dan ooit tevoren…