Stof tot schrijven
Als er sprake is van een leescultuur, moet er op regelmatige basis iets te lezen zijn. Dus er moet ook sprake zijn van een schrijfcultuur. Wil die er zijn, dan moet er iets te schrijven zijn. Dus dan moet er stof tot schrijven zijn. En waar haal je die en dat stof vandaan? Dat stof dwarrelt elke dag naar beneden en bedekt ons en alles om ons heen met een laagje. Die andere stof, stof tot nadenken en als je dat hebt gedaan, stof tot schrijven, haal je uit de praktijk. Vaak is het datgene wat mensen doen, maar meer nog datgene waarover mensen het hebben, wat ze vertellen, hun tories, hun spreekstof. Daar haal je veel stof uit.
Ik moet zo een jaartje of vier oud zijn geweest toen mijn ouders mijn taalgebruik wilden reguleren. “Dit is water”, moet gezegd zijn. Ik zei:”Is nie water, is njeme-njeme.” Ik bleef dit stug volhouden, zodat mijn ouders het overnamen:”Geef hem z’n njeme-njeme”, of:”Hij wil koude njeme-njeme.” Zo leerde ik mijn moedertaal.
Een jaartje of wat verder, we reden rond in de stad, pa had net een auto aangeschaft, een Skoda, die kwam echt niet uit Japan, Amerika, Frankrijk of Holland. (Ai, Holland met z’n DAF, niet die trucks, maar dat variomatic wagentje dat bij het optrekken als een ouderwetse koffiemolen klonk.) We reden langs de Buitensociëteit Het Park; die eliteclub was toen gevestigd aan de Waterkant, nabij de Marinetrap, in de schaduw van het Fort Zeelandia. “Oom Fred is hier lid”, zei ma. “Pa, ben je ook lid van hier?”, vroeg ik.
“Nee”, zei hij.
“Oh, dus hier is alleen voor litten.”
Mijn ouders schoten in de lach. Ik was verwonderd. Waarom lachten zij mij uit?
“Nee jongen, hier is alleen voor leden”, zei mijn moeder. “Eén lid, twee leden.”
“Maar je zegt: één pit, twee pitten, want ik mag niet op die pitten van die knippa zuigen en tegelijk praten, anders gaat die pit in me keel, dan ga ik stikken.”
“Het is: één lid, twee leden”, zei pa.
“Dan is het ook: één pit, twee peten.
En wat is het van potlood dan?”
“Twee potloden.”
“Nee”, zei ik eigenwijs, “één kind, twee kinderen, één potlood, twee potloderen.”
Weer werd ik smakelijk uitgelachen. Die potloderen hebben me nog lang achtervolgd, want in familiegezelschap werd deze anekdote die zich rond en nabij de Buitensociëteit Het Park heeft afgespeeld, gezien de lachsalvo’s steeds met groot succes, doorverteld. Daar werd ook mijn eigenzinnigheid ten toon gespreid en de vreemde kronkels die ik blijkbaar van Onze Lieve Heer heb meegekregen. Niet voor niets antwoordde mijn oom (nu wijlen) op de vraag wie die R. Parabir was: “Oh, dat is die Rare”, dus zo mijn R. een typische inhoud gevend.
Toen moest ik leren schrijven, en daarbij bleek duidelijk dat ik links was. Niet communistisch, dat kwam later een beetje, toen Humphry Keerveld en Bram Behr (beiden doodgeschoten, de ene in Guyana, de andere in Fort Zeelandia) met het Marxistisch-Leninistisch Centrum Suriname (MLCS) begonnen. Nee, ik bleek linkshandig te zijn, ik zou gaan schrijven met mijn verkeerde hand.
Dus met kracht en geweld leerde ik rechts schrijven, op school, als ook thuis. Op school kreeg ik tikken op links en thuis werd mijn schrijfgerei op rechts vastgedrukt. We schreven nog met een griffel op een lei en op de lagere school kwam daar de kroontjespen bij. Daar kon je mooi net als een speertje mee gooien op elkaar, nee, werpen naar elkaar. Maar met een kroontjespen leerde je echt schrijven, met die balpunt als modernisme leerde je alleen drukken, vandaar dat velen nu bijna dwars door hun papier drukken bij het schrijven. Moest je durven met je kroontjespen.
Op de middelbare school kwebbelde ik constant en met name die bezadigde oudere leerkrachten konden daar niet zo goed tegen. Vooral die ene, een Hollander, één van de velen die we hier op contractbasis hadden, waarbij één tropenjaar dubbel telde op weg naar hun pensioen. Maar goed, zo werd kader naar de tropen gelokt, zo zou je kader nu naar ons binnenland kunnen krijgen en zo zou je kader in je land kunnen houden. Want Suriname bevrucht al jaren de wereld met z’n kader: we staan volgens mij in de top 5 van de wereldranglijst van landen die hun kader ejaculeren.
Ik werd zodoende vaker de klas uitgestuurd. Maar die ene keer werd bijna historisch; die Hollander kon niet op m’n naam komen: ‘Hé jij daar, nee jij, met die zwarte haren (hadden we allemaal), nee, die bruine (waren we min of meer allemaal; van zeer donker tot heel licht), nee, jij niet man, nee, jij, nee, ja, jjja, jij, die gozer met die koeie-oge, ja…’, en een ieder keek naar mij: ‘Ej Parra (mijn vrienden hadden dit nog niet omgedraaid tot Rappa), a kil e kaar joe’ (Die kerel roept jou). Ik werd uit mijn debat gehaald; volgens mij waren we achter in de klas heftig bezig te halen en te trekken over de vraag of je, als je snipverkouden was, beter een maandverband kon gebruiken om je overtollige neusboter in te snuiten (niet met je snuit, maar via je neus natuurlijk), dan een herenzakdoek.
Nou, ik dus, die gozer met die ‘koeie-awge’, kon m’n boeltjes pakken en me gaan aanmelden bij de OoDee, de onderdirecteur. Die had er toch zo de pest in me weer op z’n matje te zien, dat hij zei: ‘Potverdomme kwebbelkous, wat ben je toch een verziekte leuteraar! Meld je de rest van het schooljaar om half zeven aan (de middelbare scholen beginnen nog steeds om zeven uur) en schrijf een strafopstel van één kantje met als titel ‘Babbelzucht leidt tot ordemaatregelen’.
Die eerste straf leerde me tot de dag van vandaag om half zeven op school te zijn; ik mag er trots op zijn dat ik in al die 35 jaar lesgeven maar vijf of hooguit tien keer te laat ben geweest, waarvan misschien twee keer door verslapen. Die tweede straf had die goeie man mij niet moeten geven, want die twee kantjes werden vier; ik explodeerde daar op papier en hij las het. Jaren daarna vertelde hij me dat hij die strafopstellen van me had bewaard en dat het hem echt speet dat ze bij z’n laatste verhuizing zoek waren geraakt. Vooral die ene waar ik de school en de directie vergeleek en met een moffenconcentratiekamp en ik de directeur betitelde als Blaffen Obersturmbahnhofschweinhund (we kregen Duits en Europese geschiedenis, discongruente opsomming, ja, ja, ik weet het).
Toen de school (Het Surinaams Lyceum geheten, en niet dat Miranda-ding zoals ze het iets later vernoemden) vijf jaar oud was, mocht ik op voordracht van enkele leerkrachten een artikel indienen voor het Lustrumboek. Tot de dag van vandaag staat de inhoud (ik beschuldigde de regeerders van corruptie, vriendjespolitiek en a-nationaal beleid) nog recht overeind, het erecteert (wist u dat erectie vrouwelijk is?) tot vandaag. Daarna kwam de schoolkrant; mijn artikelen en idiote verhaaltjes maakten die tot de slechtste maar meest gelezen schoolkrant van die tijd.
Hetzelfde gebeurde in de Zondagkrant en de verhaaltjes daaruit werden in 1980 gebundeld en uitgebracht als Friktie Tories. De verhalen waren allesbehalve literair, waren oppervlakkig, neigden naar massalectuur, waren triviaal no moer, er zat seks in en het stikte van Surinamismen. Maar tot de dag van vandaag zijn er zovele ouderen, die Friktie Tories als jongeren lazen en er een stuk leesplezier, een stukje leescultuur, een stuk identificatie en confrontatie met het eigene aan hebben gehad.
De jongeren die de verhalen nu lezen ondergaan hetzelfde. Maar zo pienter als we zijn, worden korte verhalen op het mulo geweerd van de literatuurlijst, ze hebben niets om het lijf, ze zijn te dun, die letters zijn te groot, het papier is niet wit en ze zijn te Surinaams. Om maar een beetje de draak te steken met de drogredenen waarom vele leerkrachten (gelukkig echt niet allemaal) tot de dag van vandaag steengoede Surinaamse verhalenbundels (van Coen Ooft, van Ruud Mungroo, van Dobr(oe)(u), van Rappa, van John Elskamp, van…) en andere moderne uitgaven van de literatuurlijst weren, in feite censureren.
En dan zijn het vaak diezelfde leerkrachten die klagen dat de jeugd niet leest, maar ze schepen die arme jongeren wel op met allerlei oubollig leesvoer, vaak dezelfde titels die ze te slikken kregen tijdens hun onderwijzers- en hoofdakteperiode. Laat de jeugd lezen wat de jeugd wil (De Eerste Keer bijvoorbeeld) en daarna, als ze het lezen leuk zijn gaan vinden, buig je ze langzaam naar de literatuur die jij als leerkracht Literatuur met grote L vindt. Dan maken ze hun mulo af met een stukje leesplezier en dan trekken ze op de middelbare school geen zuur gezicht als ze alleen al de L van literatuur horen.
Ach, misschien maken we ons teveel zorgen, want volgens mij maakten de ouderen van toen zich ook ernstige zorgen om al die rommel die we lazen en die we neerpenden. Toen via hitsige liefdesbrieven, nu via puntige sms-jes, draadloos verzonden naar je geliefde. Nu schrijf je niet, maar je toetst. Zo toets je en word je getoetst.