Terugblik op een rotleven
Lucy wordt over een paar jaar tachtig. Haar diepzwarte haren, met een paar grijze lokken, zitten deels verborgen onder een witte sluier. Met haar fragiele lichaam zit ze in een stoel die veel te groot lijkt. Op haar balkon, omgeven door kleine fayalobi’s, verschillende soorten christusdoorns en groene varens, maakt ze de balans op van haar leven. De wijzer slaat niet positief uit, kommer en kwel hebben de meeste dagen gevuld. “Ik kan er soms haast niet van slapen.”
“Mijn leven loopt al af, weet je. Misschien nog tien jaar, alleen God weet hoe lang nog. Straks is het allemaal over en wat heb ik dan in mijn leven gedaan? Ik had het zelf helemaal anders gewild. Toen ik nog echt jong was, tien of elf of zo, kon ik goed leren. Ik wilde graag verder naar school, naar de mulo in de stad. Maar dat mocht toen niet van mijn vader. Dat is het enige geweest in mijn leven wat ik echt wilde: leren en iets worden later in de maatschappij. Iets echt belangrijks doen, daar droomde ik vaak over. De onderwijzer is zelfs thuis gekomen om te praten, want hij vond het erg hoor! Maar mijn vader weigerde.
We woonden in de buurt van het Pad van Wanica. Elke dag was het een heel eind lopen naar school, op blote voeten, en de schoenen in de tas. Die schoenen deden we pas aan als we bij de poort van de school stonden, zo gingen die heel lang mee want de kans om te slijten hadden ze bijna niet.
Mijn pa was landbouwer. Het was geen groot ding hoor, drie of soms vier koeien, een stier en een paar kalfjes. Verder groenten en zo. Alles werd op de markt in de stad verkocht. We hadden geen erg groot gezin, ik had twee broers en zussen. Wel weet ik dat voordat ik werd geboren er nog een broertje en twee zusjes waren. Maar die zijn doodgegaan. Daar werd thuis echter nooit over gesproken. Zoals er nooit over belangrijke zaken werd gepraat, zowel niet door mijn vader als door mijn moeder.
Toen ik van de lagere school afkwam en niet verder mocht leren, was ik enorm verdrietig. Ik wilde zo veel doen! Mijn moeder kreeg het wel bij mijn vader voor elkaar dat ik naar de naaischool mocht in de stad. Kleren maken vond ik wel leuk maar het was geen leren. Drie keer per week ging ik naar les.
Na twee jaar, ik was vijftien, kwam ik op een dag thuis en zag dat er vreemde mensen op mij zaten te wachten. Ik schrok erg, want eigenlijk wist ik meteen al waarom die daar zaten. Ze hadden alles al geregeld. Ik moest trouwen, op mijn vijftiende! Vreselijk vond ik het maar tegelijk ook wel spannend. Die jongen was 27 en was dus eigenlijk al man. Hij had een plaats om te bouwen van zijn vader gehad. Hij was niet de oudste jongen, die bleef in het ouderlijk huis. Dus wij moesten naar hier, waar ik nog steeds woon. Maar toen was het een woestenij, alles bos en hoog ook. Dat heb ik vooral zelf moeten schoonmaken. Houtskool maakten we van de jonge groene bomen en verder begonnen we te planten op plaatsen waar het al schoon was gemaakt. Ook dat was mijn werk.
Doksen en kippen hadden we ook en verder het werk aan het kleine huis. Een kamer en dat was het. Baden deden we buiten. En natuurlijk waren we afhankelijk van regenwater en koko lampu! Van de familie hadden we meubels gekregen en ook potten, borden en kannen. Dat is traditie. Van mijn vader kregen we twee kalfjes en een paar geiten.
De eerste zes jaar ben ik nooit van de plaats afgekomen. Ik mocht zelfs niet naar mijn ouders. Ik had nog het geluk dat ik niet bij mijn schoonouders hoefde te wonen. Mijn schoonmoeder kwam wel op bezoek bij mij en als ik iets niet goed deed in haar ogen kreeg ik er van langs: eerst van haar en dan van mijn man. Praten was er niet bij, wel schelden en slaan.
Ik raakte in verwachting en kreeg zoveel rammel dat ik dat kindje na zes maanden verloor. Toen heb ik gehuild, dagenlang, ik miste mijn eigen moeder. Van de familie kreeg ik alle schuld. Iedereen was kwaad op mij maar niemand had het over al de slagen die ik kreeg. Ik was nog veel minder dan die koeien of de doksen van ze! Maar wat kon ik doen? Ik heb twee broers in Holland die wel mochten leren, ze vertrokken om nooit meer terug te komen. Alleen bij het overlijden van mijn ouders kwamen ze. Daarna heb ik ze nooit meer gezien of wat van ze gehoord. Ik weet niet eens of ze nog in het leven zijn. Mijn zusje is jong doodgegaan, 39 was ze. Ze had twee jongens en een meisje, die zijn ook in Holland. Toen heb ik ook erg veel gehuild.
Thuis bij mijn man ben ik nooit gelukkig geweest. Hij dronk veel en werd dan driftig, hij was veel op de straat. Van geld weet ik niet, hij had wel maar ik heb jarenlang geen geld gezien, nog niet een gulden. De tweede keer dat ik in verwachting raakte ging goed, een flinke jongen en vlak erna nog eentje. Toen nog drie meisjes maar twee waren zwak en gingen al na een paar maanden dood . Dat overgebleven meisje is nu in Holland. Ik heb haar verteld dat ze moest gaan leren en ze is nu in de verpleging daar. Ze is nooit getrouwd.
Ze ging destijds weg om haar pa, die wilde ze niet meer zien. Maar ik dan? Daar denkt ze nooit over na. Mijn laatste jongen, hij was vier jaar toen hij erg ziek werd. Zijn vader heeft hem naar het hospitaal gebracht. Na drie weken kwam hij weer thuis maar ik heb hem van die man van mij al die tijd niet mogen zien. Toen hij thuis kwam stond zijn mond scheef en hij kon niet meer lopen. Eerst zat hij nog wel in een wagen. Maar na een paar jaar kreeg hij steeds weer aanvallen en dan viel hij om met wagen en al. Vanaf dat moment bleef hij in bed. Uiteindelijk is hij na enkele jaren gestorven.
Mijn oudste zoon heeft het goed, hij werkt op een ministerie. Hij heeft twee meisjes en ik ben zo blij dat die wel zijn gaan studeren! Ze gaan alle twee naar de Adek en doen het goed, die oudste gaat dit jaar haar studie afronden.
Op een dag, nu vijftien jaar geleden, kreeg die man van mij een aanval en viel neer. Hij was goed opgestaan, had al gegeten en liep naar de straat. Opeens zag ik dat hij wankelde en neerviel. Hij lag alleen nog maar op bed, ik heb hem jarenlang moeten voeren, wassen en verschonen. De mensen weten niet hoe dat is.
Maar doordat hij ziek werd kreeg ik opeens meer vrijheid. Ik maakte bara’s en hete chutney die ik verkocht. Ik genoot daarvan. Ik heb er wel eens aan gedacht dat ik hem niet meer te drinken en eten zou geven. Praten kon hij niet meer, dus wie zou er van weten? Maar dat is een echte misdaad en daarom deed ik het maar niet. Tenslotte was hij toch mijn man, hoe hij ook tekeer is gegaan. In de stad hebben ze me ooit wel eens verteld dat hij iemand had doodgekapt. Maar daar heb ik echt nooit van geweten. Hij hield van slaan, dat wel. En praten niet anders dan: doe dit en doe dat en ik lust je! Nou die laatste jaren dat hij in bed lag, niet dus!
Toen hij een paar jaar geleden doodging, heb ik er geen traan om gelaten. Gek hè, ik kon gewoon niet huilen. Nu ik zelf oud ben vraag ik me wel af of dit het nou is, ik bedoel het leven dus. Waarom het allemaal zo is gegaan? Nou ja, daar krijg je nooit een antwoord op!”