Van Ravenswaay: boeroes in hart en nieren
Otto en Leontine (Tine) van Ravenswaay zijn het prototype van een karakteristieke boeroefamilie. Hun hele leven hebben de ouders van minister Rick van Ravenswaay (Planning en Ontwikkelingssamenwerking) keihard gewerkt. En nog weten ze niet van stoppen. Otto, inmiddels diep in de zeventig en met een ernstig versleten knie, melkt nog steeds dagelijks enkele van zijn koeien zelf, gehurkt en met de hand. Terwijl zijn vader niet eens wilde dat hij boer werd. “Boerenwerk, dat is slavenwerk, zei hij altijd. Were’ede, noemden we dat, vervelend werk.”
“Of mijn grootvader hier geboren is… ik dacht eigenlijk van niet. Maar of hij nou hoorde bij de eerste emigranten… ik wéét het gewoon niet. Ik was tien jaar toen hij stierf. En het was geen onderwerp van gesprek, onze geschiedenis. Achteraf eigenlijk zonde, hè? Hij had landerijen van de Verlengde Gemenelandsweg, de Rode Kruislaan tot aan Eerste Rijweg, wat nu de Kernkampweg wordt genoemd. Dat land heeft hij onder zijn vier zoons verdeeld, ik ben opgegroeid op de Kernkampweg.”
Tine van Ravenswaay (geboren Van Dijk): “Ik kende hem niet hoor, toen we jong waren. Maar hun huis aan de Franchepanestraat, alles is daar weg nu, maar dat heb ik altijd zo móói gevonden, zo prachtig statig en ouderwets, met prachtige koningspalmen, en van die struiken bloeiende koto misi langs de oprijlaan…”
Otto: “Mijn vader wou niet dat ik ook boer werd. Zelf had hij altijd met knechten gewerkt, in mijn jonge jaren werd het al moeilijker en nu is er niemand meer te vinden die zich aanbiedt als boerenknecht. Dus ging ik bij Bruynzeel werken. Maar ik hield het hooguit een jaar vol. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, hè. Dus heeft mijn vader aan de overkant van de weg, schuin tegenover waar nu het Academisch Ziekenhuis is, een huis voor mij gezet en daarin zijn de vrouw en ik gaan wonen. Daar zijn onze twee eerste kinderen ook geboren.”
Garnizoenspad
Otto vervolgt: “Maar al snel moesten we ruimte maken voor de bouw van het Academisch Ziekenhuis. Of we een goede prijs kregen? Nou, ze boden tien cent per vierkante meter. Toen hebben de mensen nog grote opstand gemaakt. Het is uiteindelijk drie kwartjes geworden. We zijn verhuisd naar het Garnizoenspad, ver, ver buiten de stad.”
We rijden ernaar toe, beginnen alvast nummers te tellen als de Kwattaweg overgaat in Garnizoenspad. De bebouwing wordt er steeds schaarser, mooie Hollandse koeien aan het einde van de weilanden, dicht bij de
bosrand. En vlák voor twee Hindoestaanse dames die aan weerszijden van de weg steevast elke dag hun fruitstalletjes hebben, staat de bescheiden woning van de Van Ravenswaays. Met vlak bij het hek een enorme wirwarstruik van verstrengelde, hoog opgeschoten en prachtig bloeiende planten. Vier honden en twaalf katten, vooral Tine is verknocht aan haar dieren. Tine is het ook die de koeien hun namen geeft. De boer vindt dat heimelijk onzin: “Dat doet die vrouw”, bromt hij.
Hij heeft een mooie verweerde kop en handen die krom zijn gaan staan van het eeuwige melken. Hij: “Dit land had mijn vader allang gekocht, nu 72 jaar geleden, dus we konden er zó terecht. Hier zijn onze andere drie kinderen ook geboren.” Zij: “Het is wel heel ver hoor. Nu ben ik er gewoon aan, maar toen de kinderen elke dag naar school moesten, zat ik daar met die grote buik in de auto… Ja, een rijbewijs had ik gelukkig wel. Nu zie ik die afstand niet meer als een obstakel. Hoewel de Kwattaweg wel érg druk is geworden. Daar is soms geen doorkomen aan.”
Stiertjes
“Het is 33 hectare”, zegt Otto over zijn land. “Vroeger hadden we achterop ook een citrusplantage, heel veel sinaasappels. Maar die werden veel gestolen. Nu heb ik 65 koeien en stiertjes lopen. Op dit moment melk ik er nog maar drie. En die zijn alweer drachtig, dus als die over een paar maandjes gaan kalveren, dan moet ik weer kijken welke andere koe nog melk heeft terwijl ze haar kalf al weg stoot. “Maar het wordt een beetje te zwaar. Vroeger stond ik om zo’n uur of vier op, nu tegen half zes. En dan ben ik toch gauw anderhalf, twee uur bezig met melken. Het hangt er van af, hè, als ze hardmelkend zijn moet je langer trekken. Maar zoveel tijd ben je toch wel kwijt. En in de middag weer. Dat is dan de middagmelk. Die haalt de centrale niet meer op, dus dat is voor eigen gebruik. Natuurlijk zijn er wel boeren die elektrisch melken, ik ken er verschillende op Houttuin. Maar hier, én daar valt de stroom om de haverklap uit. Dan kan je het toch beter zélf doen?! De stiertjes krijgen bijvoeding. Zo hou ik ze mak, dat ze gewoon aan me zijn wanneer ik ze voor de slacht aan mijn schoonzoon, slager Stolk, verkoop. Maar de anderen grazen gewoon.” Tine komt niet uit een boerengezin; haar vader speelde de tuba (de Bigi Tu) in de Militaire Kapel. Ze heeft er nog een vergeelde krantenfoto van, waarop de tuba verdacht veel lijkt op een sousafoon: “Ik kan me nog zó goed heugen, om de zoveel tijd zat hij op het trapje vóór die tuba te poetsen tot-ie zó glom dat je je gezicht er in kon zien.” Ze ging om met de kinderen uit de buurt, van school, neefjes en nichten: “We speelden samen djoel, kent u dat? Dan tekende je lijnen op de grond, op de middenlijn stond natuurlijk de sterkste en dan moest je andermans vakken veroveren, enórm populair was dat, soms speelden we met heel veel kinderen, wel zes om zes, of zelfs tien om tien. En dan kreeg je allemaal een kwartje mee om een soft te kopen…”
Dansfeesten
Toch zijn veruit de meeste boeroes met blanke soortgenoten getrouwd; niet met de jeugdvriendjes van het djoel-spel. “Hoe dat nou komt… want ik heb het contact met mensen uit andere etnische groepen altijd erg aangemoedigd, het verbreedt je visie en dat vinden we allemaal belangrijk.” Het antwoord ligt, in elke geval voor haar generatie, in de VANK, de Vereniging van Afstammelingen van Nederlandse Kolonisten, die haar sociëteit in de jaren veertig had op de Verlengde Gemenelandsweg, een schitterend koloniaal gebouw, vierkant, met een door pilaren ondersteunde galerij rondom. Dáár kwamen de boeroes voor hun dansfeesten, hun kaartavondjes, hun kerstvieringen.
Tine: “Mijn God, dat was echt fantastisch, met een hele grote kerstboom, en iedereen kreeg een klein kadootje. En dáár heb ik Otto voor het eerst ontmoet. We waren alletwee met een groep jonge mensen: ik zag hem en dacht: hé, wie zou dat zijn?! Hij kwam toen bij me zitten en opeens zei hij: ‘Hé, laten we gaan dansen!’ Daarna, drie keer in de week moest hij langs ons huis om de krant voor zijn vader te halen. Ik zat dan boven, voor het raam, mijn lessen te leren. En op een gegeven moment stopte hij, récht voor onze deur. Dat vond ik zo leuk! Dan gingen we een babbeltje houden en vroeg hij of ik die avond ook naar VANK zou komen. Dus ik zei: ‘Ik weet niet wat mam en pap zeggen, als die gaan kom ik mee.’Want als jong meisje mocht je natuurlijk niet om middernacht alleen over straat. Maar later haalde hij me zelf op.” Voor haar huwelijk was ze administratieve kracht bij Onderwijs. Maar ze trouwde een boer en werd dus boerin. “Nou, ik kwam natuurlijk als kind wel bij oom Hendrik, die was boer en tijdens de vakanties vóchten we erom wie bij hem mocht gaan. Dus ik kende het boerenbedrijf wel een beetje. Maar boerin? Ik? Ik weet nog steeds niet eens hoe je een koe moet melken. Het bedrijf is van hem, ik bracht de kinderen groot en ik verzorg de dieren. Elke middag meng ik het kippenvoer en als ik dan bij het hok kom, herkennen ze me direct en komen ze op een holletje op me af. Maar kippen, die had ik ook wel kunnen houden als mijn man een ander beroep had gehad, hoor. Het maakte mij gewoon niet uit.” J
LEONOOR WAGENAAR