Vijf pubers in oma’s korjaal
Vijf pubers komen langs om vis te verkopen. Maar ze hebben een geweer bij zich. Stanga heeft het nonchalant aan een touwtje over zijn schouder hangen zoals de mode voorschrijft, dus ik kijk recht in de loop. Dat mag dan wel heel mannelijk staan, fatsoenlijk is het niet. Bovendien heeft Boike nog die wond op zijn voorhoofd.
‘Hoe kom je daaraan?’, vraag ik onschuldig.
‘Gevallen’, antwoordt hij, even onschuldig. Want hij weet niet dat de kleine kinderen me al hebben verteld hoe hij betrapt is bij het plunderen van Maku’s visnet en daarbij een klap met een peddel heeft opgelopen. En nu komen ze mij vis verkopen, met dat geweer op mij gericht. Nee dus.
Maar ik heb geen zin in een wellus-nietes discussie. Dus ik verzin een smoesje. ‘Ik koop geen tukunari die in een net gevangen is. Tukunari bederft te snel.’ En dat is nog waar ook.
‘Maar tukunari is de lekkerste vis. En deze is helemaal vers, net leefde hij nog.’
‘O? En waarom is hij dan nu al zo stijf?’
‘Dat betekent juist dat hij heel erg vers is.’ En ik krijg een pantomime te zien van Leli die doodvalt en dan juist slap wordt. De logica ontgaat me. Maar dat doet er ook niet toe: want ondertussen hebben de anderen de vis, die ik eerder had gekocht en al gebakken had, ontdekt dus ik moet hen snel wegwerken. Anders heb ik straks helemaal niets meer te eten. Met zachte drang begeleid ik hen naar de rivier.
Ik zie dat zij met het korjaaltje van oma zijn gekomen; zonder peddel, dus ook zonder haar toestemming. Ik peuter het rafelige landvastje los, duidelijker kan ik niet zeggen: ‘oprotten jullie’. De boodschap komt over, want Stanga schiet het geweer af, vermoedelijk om te bewijzen dat hij een man is die zich niet laat wegjagen. En Kodjo moppert wat over mijn stommiteit dat ik tukunari versmaad en vergelijkt de stijfheid en de grootte ervan met zijn geslachtsdeel. Hij is zo vol van retoriek dat hij even niet oplet, hij glijdt uit en smakt de rivier in. Algemene hilariteit. Kodjo klautert aan boord en dreigt het korjaaltje te doen kapseizen als de anderen hem uitlachen.
Oma’s korjaaltje is klein, lek, en stond al half vol water. Door Kodjo’s actie is er meer bijgekomen, dus Stanga gaat op een bankje staan om zijn mooie schoenen droog te houden. Boike scheldt hem uit: ‘Doe niet zo idioot, man. Straks zinken we.’
Kodjo treitert door de boot te doen schommelen. En natuurlijk doet Leli mee waardoor het water over het boord gutst. Nu is het Stanga’s beurt om Kodjo uit te schelden. Kodjo is toch al nat maar Stanga wil zijn schoenen en geweer wel droog houden. ‘Idioot, man! Terug! We zinken!’
Maar Boike peddelt met een plastic bordje de rivier op, ondertussen zingend van de maruhuanaboom – de tophit die nu in is. De andere vier brullen eensgezind het refrein mee, en de stroom neemt het wankele bootje mee.
Ik vraag me af of zij het dorp wel zullen halen, zonder peddel, in dat lekke veel te kleine korjaaltje, met bij de start al gevaarlijk veel water aan boord. Moet ik hen achterna, met mijn eigen bootje? Als ontwikkelingswerker moet ik altijd mensen redden, maar dat is een beroepsdeformatie die ik moet onderdrukken. Laat ze maar zinken. Zwemmen kunnen ze, en het dorp is stroomafwaarts, dus ze komen er wel. Die omgeslagen korjaal laten ze natuurlijk wegdrijven, oma is toch maar een oud wijf, die kan niet hard meer slaan. En Oom koopt wel een nieuw geweer, daar zijn ooms voor. Alleen jammer van die schoenen.
Ik blijf wel op de uitkijk staan en volg hun vorderingen. Af en toe brengt de wind een flard van hun gezang mee, melodieus als gebarsten gietstaal onder de voorhamer. En natuurlijk halen zij het, hun bootbeheersing is fenomenaal, want niet door angst gehinderd.