Willy van Leesten-Samson: ‘Vanaf de Saramaccastraat zag ik de Goslar zinken’ – Parbode Sneak Peek
“Ik zal u straks om de tuin leiden. Niet negatief bedoeld hoor, maar om u alle planten te laten zien die tegenwoordig verdwenen zijn.” Willy van Leesten-Samson (85) lacht smakelijk om haar woordgrapje. Ze is geboren en getogen aan de Saramaccastraat en als de dag van gisteren weet ze zich de periode rond de Tweede Wereldoorlog voor de geest te halen.
Tekst Renate Sluisdom
“Ik ben aan de Saramaccastraat aan de rivierkant geboren”, vertelt Willy. “Toen ik één jaar oud was, vertrok mijn vader naar Nederland. Bij de bombardementen in 1940 in Rotterdam is hij overleden. Maar weet u hoe hij naar Holland is gegaan? Met een watervliegtuig! Ik heb zelfs nog een foto waarop ik sta aan de Grote Waterstraat (nu Cornelis Jongbawstraat), want daar moest men zich inschepen.”
“Ik heb de Goslar voor mijn ogen zien zinken. Het was 10 mei 1940 om vijf uur in de ochtend. De middag daarvoor stonden we toe te kijken hoe de boot heel langzaam aan het overhellen was, heel langzaam, tot die om vijf uur in de ochtend het wateroppervlak bereikte. Ik was pas zes jaar, maar ik weet het nog heel goed. Je hoorde water het schip binnenstromen, het suisde alsof er muizen waren. Elke middag tegen zes uur voer een kleine politieboot naar de Goslar toe om licht aan te maken voor voorbijvarende schepen.”
Nog meer oorlogsherinneringen worden moeiteloos naar boven gehaald: “Ik woonde aan de rivierkant, maar aan de overkant van de rivier, was de mensen hun tuin helemaal vernietigd, met…”, en hier pauzeert ze licht, als om een dramatisch effect te veroorzaken, “…met loopgraven, schuilloopgraven. Mensen van de buurt moesten bij bombardementen daar hun heil zoeken. Je had ook een aan de Heiligenweg, aan de Grote Dwarsstraat en bij de Hendrikschool. Het hele land zat er vol mee”, verzucht ze. Of er nog loopgraven zijn overgebleven? “Nee, nee, na de oorlog zijn ze verdwenen, weggehaald, want ze waren geen gezicht, bovendien werden ze ’s avonds voor andere dingen gebruikt.” Door vrijende paartjes, begrijpen we.
Ze vertelt verder: “’s Avonds hadden we hele lange zoeklichten die de hemel langs zochten naar eventuele vijandelijke vliegtuigen. Tijdens de oorlog waren er regelmatig sirenes te horen. Het volk moest geprepareerd zijn, begrijpt u. Op de Hendrikschool zat ik, en daar maakten we meermalen per jaar mee dat de sirenes loeiden. En niemand wist of het een oefening of echt was, we moesten gewoon met de hele school de schuilkelders in gaan. En we moesten ook verduisteren, elke avond was alles helemaal pikdonker. De bevolking werd opgedragen om kappen om de lampen te doen. Suriname kreeg hulp van Amerikaanse, Canadese en Puertoricaanse soldaten. Al onze jongens werden opgeroepen voor militaire dienst en ze werden gedetacheerd naar Jodensavanne. Toen kreeg je dat lied, dat de jongens eenzaam waren. Yu no sab’a singi?”, vraagt ze bijna verontwaardigd, waarna ze met heldere stem zingt: “Op Jodensavanne zijn er geen meisjes. Op Jodensavanne is er geen een. Breng mij terug naar mijn Paramaribo.”
Moeder Betsy Samson was volgens Willy een enorm vooruitstrevende vrouw. Ze was handelsagente, ze importeerde manufacturen en runde de Julianastore in de Keizerstraat. Ze was zeer progressief, dat had Betsy van haar vader, John Robert Samson, want hij was ook handelsagent. De opa van Willy was eigenaar van een luciferfabriek aan de Saramaccastraat en van Poptyidyari, dat zo heette omdat er daar twee stonpoptyi stonden. Maar officieel heette de verbindingsweg daar tussen de Ladesmastraat en de Zwartenhovenbrugstraat, de Samsonstraat. “Mijn opa was ook de eerste vertegenwoordiger van de Hollandse Export Maatschappij. Importeren was in die tijd heel moeilijk, want de schepen kwamen niet meer aanleggen; als je namelijk eenmaal voorbij Braamspunt voer, kon je getorpedeerd worden. De Van Renselaar is daar getorpedeerd.” Dus er is echt ook oorlog gevoerd in Suriname? “Wel…!”, schiet Willy’s vertelstem uit, en ze gaat er eens goed voor zitten. “Daarom hadden we die schuilkelders hier toch, en daarom hadden we de blimp (ook wel zeppelin genoemd, red.). Elke musudei mmanten om vijf uur werd de blimp opgelaten van legerbasis Zorg en Hoop. En wij wilden dat wel eens zien. Onder leiding van een hele bekende akela, mevrouw Anabella Wright zijn we gaan lopen van de Saramaccastraat naar Zorg en Hoop, toen nog vrijwel onbewoond en vanwege de vele muskieten Maskitaboiti genoemd, naar de plek waar de blimp elke ochtend werd gelanceerd. Hij ging dan patrouilleren aan de zeekant om te zien wat voor gevaar er zich zou kunnen voordoen. We zijn ook een middag gaan kijken om te zien hoe dat ding zou landen: ze gooiden touwen naar beneden en dan hingen die Amerikaanse soldaten aan de touwen om dat ding omlaag te krijgen.” Op de vraag naar openbaar vervoer schakelt ze enthousiast terug naar de spannende vertelmood. “Dat ga ik u vertellen, toch. In die tijd was er geen openbaar vervoer. In 1945 kwam de eerste buslijn, die ging rijden van Poelepantje naar het Rietbergplein (bij Torarica, red.). Ik heb er de eerste dag in mogen rijden. Ik had een tante die dol op me was, die wist dat ik twee vriendinnen had. We kregen met zijn drieën een gulden! De rit kostte een dubbeltje, en dan zouden we nog tien cent overhouden voor een lektongo of een andere traktatie. Je had lijn A, B en C. Dus je kon van Rietberg naar Poelepantje. En dan kon je met lijn B of lijn C verder.”
Loopbaan
“Ik ben na de Hendrikschool naar de analistencursus geweest, maar iedereen zei: Wat ga je met een mulodiploma doen? Ga naar Holland, dan kan je daar naar het Lyceum gaan. In 1950 ben ik naar Holland gegaan, daar heb ik op het Kennemer Lyceum in Bloemendaal gezeten. Terug in Suriname, ben ik bij de Surinaamsche Bauxiet Maatschappij gaan werken in 1952, waar ik administratief werk deed. Aan de Waterkant zat ik, daar waar Sociale Zaken nu is. De maatschappij was eigenaar van drie gebouwen die naast elkaar stonden: het grote bauxietkantoor, personeelszaken en Alcoa.”
Wanneer we even schrikken van een schoteltje dat op de grond valt, zegt ze jeugdig: “No span, dit gebeurt altijd.”
In 1954 trouwt ze met de vijf jaar oudere Permon van Leesten met wie ze drie jongens en twee meisjes krijgt. Haar man had ze ontmoet op de boot ‘Cottica’ terug naar Suriname. Hij kwam om praktijk te doen als werktuigbouwkundig ingenieur. “Bribi ef’ yu no bribi, het was liefde op het eerste gezicht. Hij zag me lopen, hij ging op de fiets naar de kade met zijn koffer. Arme Surinamers toch, met de koffer op de fiets naar de boot. Hij kwam een jaar praktijkervaring opdoen, onder meer op werkplaats Beekhuizen dat toen de terminal van de trein was die op het Vaillantsplein startte en op Beekhuizen reparaties onderging. Via Beekhuizen ging de trein naar Lelydorp, Onverwacht, Republiek en vervolgens naar Kwakoegron, Ganzee en Kabelstation. Mijn man ging terug om zijn studie te voltooien, en ik heb op hem gewacht. Als echtpaar hebben we gewoond aan de Saramaccastraat, niet aan de rivierkant, maar aan de overkant van het ouderlijk huis.”
Buurtgenoten Maxi Linder, Gudu Gudu Thijm
“De Ladesmastraat werd Tingi-uku genoemd. Precies daartegenover woonden we. Waar EBS nu is, werd de eerste Jaarbeurs gehouden. Het was een open terrein van Van der Voet. Er waren twee broers Van der Voet: Arnold en Henk. Arnold had een levensmiddelenzaak aan de Waterkant (tegenover Waaggebouw, red.) en aan de Saramaccastraat een autozaak. Henk had op het Kerkplein een kantoorboekhandel (nu Burger King, red.).” Van gokhuis Lampa-oso (Kleine Saramaccastraat) en pyaw weet ze zich nog de naam te herinneren van iemand die Pyaw-koning werd genoemd. Hij woonde aan de Waterkant waar nu KFC is. Hij had alles te zeggen over alle pyaw-activiteiten van die tijd, die overigens allemaal in het geheim plaatsvonden. “Pyaw, pyaw, pyaw, y’e go mek’ mi law”, van Max Woiski senior zingt ze moeiteloos voor ons. Woisky senior heeft ze persoonlijk gekend. “Hij had een dochter Satcha die bij mij op de Hendrikschool zat. Hij en zijn zoon, Max junior, ze waren switiman, baya. Ik heb hem ook meegemaakt in zijn café La Cubana in Amsterdam. Het was de tijd dat ik met mijn familie in Nederland woonde, en toen zijn we een keer naar een optreden van hem geweest. We hebben ervan genoten.” En ze zingt een typisch Woiski-lied, dat begint met ‘Satraneti un dansi na Bellevue’ en eindigt met ‘Un no wani moro. Un n’a fu sribi na gron’.
“Maxi Linder woonde tegenover ons. We hadden een winkel in de Saramaccastraat die Komtji wenkri werd genoemd. We verkochten porselein en ander aardewerk. Ze was een keurige vrouw, nooit maakte ze ruzie op straat.”
Lees verder in het julinummer van Parbode